4 oktober 2011

Kort verhaal: Het geval van de sprong (herziene versie)

Mijn vader hield me altijd voor dat een lift gevaarlijk is, dat je beter de trap kunt nemen. Ik neem de trap. Ik loop. Ik stijg. Ik hoor een alarm afgaan. De lift zit vast. De brandweer zal zo wel komen. Vader heeft het goed begrepen.
Ik klim mijn hele leven al, maar God of hemel heb ik nooit gezien; wellicht allang begraven onder de puinhopen van het menselijk bestaan. Nu nader ik het hoogtepunt: nog een deur door, nog een trap op en dan open ik het luik. De grijze lucht kijkt me aan alsof ik degene ben die haar voortdurend huilen laat. Ik loop een rondje en besef dat het hier harder waait dan beneden. Als ik naar beneden kijk, zie ik kleine bewegende lichtjes in een waas van uitlaatgassen en winterse weersomstandigheden. Beseffend dat ik moet springen, overdenk ik alles nog een keer. Dan spring ik.

Terwijl ik val, overvalt me de gedachte dat alles een illusie is – een gedachte waarmee de harde klap die straks komen gaat, en die al mijn botten breken zal, korte metten zal maken. Maar op dit moment is het een welkome gedachte, die mijn angst wegneemt en mij helderder laat denken dan ooit tevoren. Ik bedenk dat mijn sprong voortkomt uit rationaliteit en niets te maken heeft met emoties. Dit is de uiterste consequentie van het leven: de zelfgekozen dood.

Luide sirenes slaan als de klepel van een grote kerkklok de binnenkant van mijn als klankkast fungerende hersenpan aan diggelen. Nooit eerder stond ik erbij stil, dat dergelijke geluiden zo hard kunnen weerklinken. Zorgt het harde suizen van de wind ervoor dat mijn gehoororgaan overgevoelig wordt? Of komt het door de luchtverplaatsing van mijn steeds sneller vallende lichaam? Alles weerklinkt dof, maar hard, nu ik de grond harder dan ooit onder me voel.
Ik word op een brancard gelegd, maar door het rode waas voor mijn ogen zie ik niet door wie. Ik zie niets meer. Mijn hartslag versnelt eerst, maar neemt dan af in regelmaat en kracht. Ik val weg, en zie het weer voor me. Ik zie haar weer voor me.

Ze is niet groot, ze is niet klein. Ze is niet dik, ze is niet dun. Ze is niet blank, ze is niet bruin. Ze is niet blond, ze is niet zwart. Ze is niet mooi, ze is niet lelijk. Eigenlijk is ze niets. Toch staat ze voor me. De dag heeft nog maar net haar poorten geopend en de eerste lichtstralen kijken om de hoek. Ik verkeer in de wereld tussen slapen en ontwaken. Iedere morgen als ik wakker word, zie ik haar. Geen idee wie het is, geen idee wat ze van me wil. Ze zegt niets, ze kijkt alleen. Details ontbreken, eigenlijk ontbreekt alles. Er is slechts de vage idee van aanwezigheid. Natuurlijk vraag ik me constant af wat het te betekenen heeft, wie het is, wat het is, waarom ze er is. Is het God, is het een engel, is het Satan, is het een demon? En waarom gebeurt er niets?
Als de morgen ons in vol ornaat verschijnt, verdwijnt ze en neemt ze steeds een stukje van mij mee. Ze breekt me af, iedere morgen weer. Maar ze geeft er ook iets voor terug: diepe, alles overheersende angst.
Sommige mensen beschuldigen me ervan, dat ik absurdistische verhalen ophang en daarbij de werkelijkheid uit het oog verlies. Die mensen begrijpen echter niets van het leven en van de werkelijkheid. Dit ís de werkelijkheid. Cogito ergo sum. Daarbij neem ik waar. Dat zal vast subjectief zijn, maar fuck dat. Mijn waarneming is immers niet subjectiever dan die van ‘les autres’. Constant overvalt me de gedachte dat God me iets duidelijk wil maken. Maar God heb ik zelf gedood, dat hebben we samen gedaan, ik en de rest. Is Hij opgestaan? Maar wat heb ik Hem misdaan? Ik heb slechts Zijn dood op mijn geweten, en dat heb ik niet eens alleen voor elkaar gekregen. Ik neuk, vloek, snuif, spuit, slik, rook, blow, spot, hoon, scheld, verwens, maar verder doe ik niemand iets aan. En toch staat ze daar iedere morgen. Het doet me denken aan het beroemde citaat uit de film Cool Hand Luke: “What we’ve got here is failure to communicate.”

Deze morgen is anders. Duizelig open ik mijn ogen als ik merk dat de duisternis plaatsmaakt voor het licht. Ik zie kalfjes rennen met baby’s op hun rug, ik hoor lammeren klagend mekkeren, ik hoor eierschalen breken onder het geweld van kleine snavels. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en ervaar de heftigheid van een psychedelische trip. Kleuren schieten alle kanten op: rood, blauw, groen, paars, geel… tegen een achtergrond zo zwart als het Hitlers hart. Vernietigende bliksemschichten worden afgewisseld met duizelingwekkende spiralen die de ongekende diepten van mijn ziel bereiken. De geluiden klinken ruimtelijk en vooral heel erg hard. Ik denk terug aan mijn geboorte, toen alles nog goed was. De onschuldigheid van een kind. Het ongecompliceerde bestaan van een jong kalfje.

            “Open je ogen!”

Haar harde stem dreunt dof achter de droge ogen in mijn hoofd. Het is alsof ik val van grote hoogte. Ik hoop niet dat het een voorbode is.

            “Waarom vrouw, waarom moet ik naar u luisteren? U nam alles van me af en hebt mijn leven afgebroken!”

Toch kijk ik op. Daar staat ze. Of vergis ik me? Staat ze toch aan de andere kant van de kamer? Instinctief kijk ik naar de deur. Hij staat open. Zij is er niet. Ik blijf liggen. Het is stil.

            “Waarom blijf je liggen, duivelskind?”

Tranen schieten in mijn ogen. Nog nooit ben ik uitgemaakt voor een duivelskind. Nooit eerder durfde iemand de waarheid onder ogen te zien. Ze is de eerste. Ze zal de laatste zijn.

            “Hoe hebt u het ontdekt?”
            “Wat denk je? Ik weet toch wie je bent. Jij moet eens het echte licht gaan zien in plaats van al die projecties. Je bent een genie, maar bovenal een angsthaas. Iemand zei eens, dat degene die religie nodig heeft om betekenis aan zijn leven te geven, een angsthaas is. Jij bent die angsthaas! Je hebt je projecties nodig, dat is je leven, dat is je bestaan, dat is je religie!”
“Laat me! Ik wil in duisternis leven en mijn illusies niet verliezen. Ik blijf liever ver van het leven, ver van die zogenaamde werkelijkheid van u. Als dat dan mijn religie is en als dat me een angsthaas maakt, so be it. Ik leg me erbij neer.”
            “Je weet niet wat je zegt… Hoe dúrf je jezelf zo te gedragen?!”
            “Wie bent u, dat u mij terechtwijst?”

Verbaasd blijf ik omkijken. Waar de  stem vandaan komt, weet ik nog steeds niet.

            “Ga je me nu vertellen dat je niet weet wie ik ben? Dat uitgerekend jij je zo moet verlagen.”
            “Verlagen? Hoe bedoelt u?”
            “Je bent een verrader. Je hebt mij verraden. Dat doe je iedere keer weer. Iedere morgen als je je ogen opent, verraad je me.”
            “U vermoeit me met uw woorden, u geselt me ermee. Het lijkt me dat ik degene ben die het recht heeft om te klagen, is het niet?”
            “Dwaas!”

Dan is het stil. De echo van het gesprek weerklinkt in mijn hoofd. Ik voel mijn oogleden zwaarder worden. Vermoeid draai ik me om in bed, merk op dat mijn lakens nat zijn van het zweet en val dan wederom in slaap. In mijn dromen ren ik vrolijk rond, als kleine koter. Ik zie mijn ouders voor me, ze lachen naar me en kijken trots om zich heen. Ze zijn trots op me.

Bloed kleeft aan mijn handen. Ik ben een verrader, maar ik heb het verdrongen. Ik schrik wakker, spring uit bed, ren naar de badkamer en kijk in de spiegel. Daarin zie ik mijn vader en mijn moeder. Ze liggen op het bed. Hartstikke dood. Ik zie ze liggen in de spiegel: het staat op mijn netvlies gebrand. En ik, ik heb het gedaan. Ik heb ze nog gekust, vlak voordat ik het grote mes tevoorschijn toverde waarmee ik als een bezetene hun kelen door heb gesneden.

            “Hoe weet u ervan, hoe weet u van mijn daden?”
            “Ik weet alles, dat zou jij toch moeten weten.”
            “Bent u het, Meester, in de gedaante van een vrouw?”
            “Doe niet zo achterlijk, gedraag je niet als een idioot.”
           
Ik ren naar de hoogste flat van de stad. Het staat vast, ik zal mezelf ombrengen. Ik kan er niet meer tegen. Ik kan het niet meer aan. Het leven eist zijn tol. Het leven eist levens. Mijn daden, duistere machten en gedachten, de zinloosheid, de vrouw. Gekte. Ik zal springen en mezelf verlossen. Ik zal de consequentie van het leven onder ogen zien: ik kies voor de dood. Door de draaideur spring ik naar binnen en hijg dan even uit. Er is een trap en er is een lift…

De ambulance rijdt niet hard. De weg is slecht begaanbaar. Ik heb mijn dood aan de overheid te danken. Zij heeft geen geld uitgetrokken voor nieuw asfalt. Kan het ironischer? Ik ben bijna dood en en het ziekenhuis zal ik met dit tempo nooit gaan halen.
Mijn ogen gaan dicht, mijn hart maakt rare sprongen en ik voel mijn einde naderen. Daar staat de vrouw, ze kijkt me aan en vraagt me hoe het toch zo ver heeft kunnen komen… Net voordat ik het tijdelijke met het eeuwige verwissel, zie ik haar naast me zitten, in de ziekenauto. Ze buigt zich over me heen…
            “Moeder?”

© 2007/2008, Coert van Mourik
Aangepast in 2011

2 opmerkingen:

  1. Allereerst vind ik het altijd erg moeilijk om kritiek te geven op schrijfsels van mensen die je kent. Omdat je zelf weet hoe je soms moet zwoegen en lijden voordat het een bevredigend resultaat heeft.

    Het stuk is een wervelstorm van emoties en dan ineens is het stil. Je krijgt het recht in je muil geslingerd en laat je wat onthutst achter. Op mij komt het hier en daar nog pretentieus over en daardoor krijg ik geen binding met de ik-persoon. Wat wel gezegd moet worden is dat er fantastisch mooie zinnen in staan. In combinatie met de rauwheid die het stuk ademt zorgt het voor een ongewoon maar fascinerend geheel.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Coert, ik sluit me aan bij Lindeman. In tegenstelling tot een eerder verhaal bleef ik nu geboeid tot het einde maar iets mist nog.. ik herken iets van een worsteling denk ik, de verscheurende twijfel over het leven. De molensteen van opvoeding versus het nooit helemaal comfortabel zittende kleed van een hedonistisch en goddeloos leven.
    Verder wil ik niet kapot analyseren wat ik zelf zeker niet kan verbeteren of maar benaderen. Ga zo door.. Groet John

    BeantwoordenVerwijderen