4 oktober 2011

Kort verhaal: Het geval van de sprong (herziene versie)

Mijn vader hield me altijd voor dat een lift gevaarlijk is, dat je beter de trap kunt nemen. Ik neem de trap. Ik loop. Ik stijg. Ik hoor een alarm afgaan. De lift zit vast. De brandweer zal zo wel komen. Vader heeft het goed begrepen.
Ik klim mijn hele leven al, maar God of hemel heb ik nooit gezien; wellicht allang begraven onder de puinhopen van het menselijk bestaan. Nu nader ik het hoogtepunt: nog een deur door, nog een trap op en dan open ik het luik. De grijze lucht kijkt me aan alsof ik degene ben die haar voortdurend huilen laat. Ik loop een rondje en besef dat het hier harder waait dan beneden. Als ik naar beneden kijk, zie ik kleine bewegende lichtjes in een waas van uitlaatgassen en winterse weersomstandigheden. Beseffend dat ik moet springen, overdenk ik alles nog een keer. Dan spring ik.

Terwijl ik val, overvalt me de gedachte dat alles een illusie is – een gedachte waarmee de harde klap die straks komen gaat, en die al mijn botten breken zal, korte metten zal maken. Maar op dit moment is het een welkome gedachte, die mijn angst wegneemt en mij helderder laat denken dan ooit tevoren. Ik bedenk dat mijn sprong voortkomt uit rationaliteit en niets te maken heeft met emoties. Dit is de uiterste consequentie van het leven: de zelfgekozen dood.

Luide sirenes slaan als de klepel van een grote kerkklok de binnenkant van mijn als klankkast fungerende hersenpan aan diggelen. Nooit eerder stond ik erbij stil, dat dergelijke geluiden zo hard kunnen weerklinken. Zorgt het harde suizen van de wind ervoor dat mijn gehoororgaan overgevoelig wordt? Of komt het door de luchtverplaatsing van mijn steeds sneller vallende lichaam? Alles weerklinkt dof, maar hard, nu ik de grond harder dan ooit onder me voel.
Ik word op een brancard gelegd, maar door het rode waas voor mijn ogen zie ik niet door wie. Ik zie niets meer. Mijn hartslag versnelt eerst, maar neemt dan af in regelmaat en kracht. Ik val weg, en zie het weer voor me. Ik zie haar weer voor me.

Ze is niet groot, ze is niet klein. Ze is niet dik, ze is niet dun. Ze is niet blank, ze is niet bruin. Ze is niet blond, ze is niet zwart. Ze is niet mooi, ze is niet lelijk. Eigenlijk is ze niets. Toch staat ze voor me. De dag heeft nog maar net haar poorten geopend en de eerste lichtstralen kijken om de hoek. Ik verkeer in de wereld tussen slapen en ontwaken. Iedere morgen als ik wakker word, zie ik haar. Geen idee wie het is, geen idee wat ze van me wil. Ze zegt niets, ze kijkt alleen. Details ontbreken, eigenlijk ontbreekt alles. Er is slechts de vage idee van aanwezigheid. Natuurlijk vraag ik me constant af wat het te betekenen heeft, wie het is, wat het is, waarom ze er is. Is het God, is het een engel, is het Satan, is het een demon? En waarom gebeurt er niets?
Als de morgen ons in vol ornaat verschijnt, verdwijnt ze en neemt ze steeds een stukje van mij mee. Ze breekt me af, iedere morgen weer. Maar ze geeft er ook iets voor terug: diepe, alles overheersende angst.
Sommige mensen beschuldigen me ervan, dat ik absurdistische verhalen ophang en daarbij de werkelijkheid uit het oog verlies. Die mensen begrijpen echter niets van het leven en van de werkelijkheid. Dit ís de werkelijkheid. Cogito ergo sum. Daarbij neem ik waar. Dat zal vast subjectief zijn, maar fuck dat. Mijn waarneming is immers niet subjectiever dan die van ‘les autres’. Constant overvalt me de gedachte dat God me iets duidelijk wil maken. Maar God heb ik zelf gedood, dat hebben we samen gedaan, ik en de rest. Is Hij opgestaan? Maar wat heb ik Hem misdaan? Ik heb slechts Zijn dood op mijn geweten, en dat heb ik niet eens alleen voor elkaar gekregen. Ik neuk, vloek, snuif, spuit, slik, rook, blow, spot, hoon, scheld, verwens, maar verder doe ik niemand iets aan. En toch staat ze daar iedere morgen. Het doet me denken aan het beroemde citaat uit de film Cool Hand Luke: “What we’ve got here is failure to communicate.”

Deze morgen is anders. Duizelig open ik mijn ogen als ik merk dat de duisternis plaatsmaakt voor het licht. Ik zie kalfjes rennen met baby’s op hun rug, ik hoor lammeren klagend mekkeren, ik hoor eierschalen breken onder het geweld van kleine snavels. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en ervaar de heftigheid van een psychedelische trip. Kleuren schieten alle kanten op: rood, blauw, groen, paars, geel… tegen een achtergrond zo zwart als het Hitlers hart. Vernietigende bliksemschichten worden afgewisseld met duizelingwekkende spiralen die de ongekende diepten van mijn ziel bereiken. De geluiden klinken ruimtelijk en vooral heel erg hard. Ik denk terug aan mijn geboorte, toen alles nog goed was. De onschuldigheid van een kind. Het ongecompliceerde bestaan van een jong kalfje.

            “Open je ogen!”

Haar harde stem dreunt dof achter de droge ogen in mijn hoofd. Het is alsof ik val van grote hoogte. Ik hoop niet dat het een voorbode is.

            “Waarom vrouw, waarom moet ik naar u luisteren? U nam alles van me af en hebt mijn leven afgebroken!”

Toch kijk ik op. Daar staat ze. Of vergis ik me? Staat ze toch aan de andere kant van de kamer? Instinctief kijk ik naar de deur. Hij staat open. Zij is er niet. Ik blijf liggen. Het is stil.

            “Waarom blijf je liggen, duivelskind?”

Tranen schieten in mijn ogen. Nog nooit ben ik uitgemaakt voor een duivelskind. Nooit eerder durfde iemand de waarheid onder ogen te zien. Ze is de eerste. Ze zal de laatste zijn.

            “Hoe hebt u het ontdekt?”
            “Wat denk je? Ik weet toch wie je bent. Jij moet eens het echte licht gaan zien in plaats van al die projecties. Je bent een genie, maar bovenal een angsthaas. Iemand zei eens, dat degene die religie nodig heeft om betekenis aan zijn leven te geven, een angsthaas is. Jij bent die angsthaas! Je hebt je projecties nodig, dat is je leven, dat is je bestaan, dat is je religie!”
“Laat me! Ik wil in duisternis leven en mijn illusies niet verliezen. Ik blijf liever ver van het leven, ver van die zogenaamde werkelijkheid van u. Als dat dan mijn religie is en als dat me een angsthaas maakt, so be it. Ik leg me erbij neer.”
            “Je weet niet wat je zegt… Hoe dúrf je jezelf zo te gedragen?!”
            “Wie bent u, dat u mij terechtwijst?”

Verbaasd blijf ik omkijken. Waar de  stem vandaan komt, weet ik nog steeds niet.

            “Ga je me nu vertellen dat je niet weet wie ik ben? Dat uitgerekend jij je zo moet verlagen.”
            “Verlagen? Hoe bedoelt u?”
            “Je bent een verrader. Je hebt mij verraden. Dat doe je iedere keer weer. Iedere morgen als je je ogen opent, verraad je me.”
            “U vermoeit me met uw woorden, u geselt me ermee. Het lijkt me dat ik degene ben die het recht heeft om te klagen, is het niet?”
            “Dwaas!”

Dan is het stil. De echo van het gesprek weerklinkt in mijn hoofd. Ik voel mijn oogleden zwaarder worden. Vermoeid draai ik me om in bed, merk op dat mijn lakens nat zijn van het zweet en val dan wederom in slaap. In mijn dromen ren ik vrolijk rond, als kleine koter. Ik zie mijn ouders voor me, ze lachen naar me en kijken trots om zich heen. Ze zijn trots op me.

Bloed kleeft aan mijn handen. Ik ben een verrader, maar ik heb het verdrongen. Ik schrik wakker, spring uit bed, ren naar de badkamer en kijk in de spiegel. Daarin zie ik mijn vader en mijn moeder. Ze liggen op het bed. Hartstikke dood. Ik zie ze liggen in de spiegel: het staat op mijn netvlies gebrand. En ik, ik heb het gedaan. Ik heb ze nog gekust, vlak voordat ik het grote mes tevoorschijn toverde waarmee ik als een bezetene hun kelen door heb gesneden.

            “Hoe weet u ervan, hoe weet u van mijn daden?”
            “Ik weet alles, dat zou jij toch moeten weten.”
            “Bent u het, Meester, in de gedaante van een vrouw?”
            “Doe niet zo achterlijk, gedraag je niet als een idioot.”
           
Ik ren naar de hoogste flat van de stad. Het staat vast, ik zal mezelf ombrengen. Ik kan er niet meer tegen. Ik kan het niet meer aan. Het leven eist zijn tol. Het leven eist levens. Mijn daden, duistere machten en gedachten, de zinloosheid, de vrouw. Gekte. Ik zal springen en mezelf verlossen. Ik zal de consequentie van het leven onder ogen zien: ik kies voor de dood. Door de draaideur spring ik naar binnen en hijg dan even uit. Er is een trap en er is een lift…

De ambulance rijdt niet hard. De weg is slecht begaanbaar. Ik heb mijn dood aan de overheid te danken. Zij heeft geen geld uitgetrokken voor nieuw asfalt. Kan het ironischer? Ik ben bijna dood en en het ziekenhuis zal ik met dit tempo nooit gaan halen.
Mijn ogen gaan dicht, mijn hart maakt rare sprongen en ik voel mijn einde naderen. Daar staat de vrouw, ze kijkt me aan en vraagt me hoe het toch zo ver heeft kunnen komen… Net voordat ik het tijdelijke met het eeuwige verwissel, zie ik haar naast me zitten, in de ziekenauto. Ze buigt zich over me heen…
            “Moeder?”

© 2007/2008, Coert van Mourik
Aangepast in 2011

19 september 2011

Kort verhaal: Eind goed, ...

Een goede nazomer is geweldig. De ergste warmte is godzijdank voorbij en de T-shirts met onuitwisbare zweetvlekken kunnen worden weggegooid. En hoewel de nachten kouder en langer worden, bieden ze nog genoeg mogelijkheden om de liefde te bedrijven op het strand of in het bos. Een win-winsituatie dus. De verstikkende loomheid verdwijnt, maar de stress die herfstweer met zich meebrengt, blijft nog even achterwege.

Over mooie nazomerdagen gesproken. Vandaag is daar een uitstekend voorbeeld van. Het is donderdagmiddag rond een uur of vijf. Hij besluit haar mee te nemen naar het bos. Gewapend met flessen tequila sjokken ze langs de bomen. Prachtig weer, maar niet te warm. Het is doodstil. In de verte lijkt een eend iets te schreeuwen, maar zijn gekwaak verstomt al snel. Eerlijk gezegd lijken alle vogels ermee uitgescheden te zijn.

Ze naderen een stil en afgelegen landweggetje. Aan weerszijden staan hoge bomen, maar veel wind vangen ze niet. De wind is nog op vakantie en zal pas over een paar dagen terugkeren. Zij maakt een grap, hij lacht hard. Een konijn schrikt zich een hoedje en baant zich met gezwinde spoed een weg door het struikgewas. De egel daarentegen, blijft liggen waar ‘ie ligt en rolt zich op.

Sierlijk zwierend bewandelen ze het smalle weggetje. De hoge bomen werpen hun schaduwen op het zand en beletten de zonnestralen de grond te raken. Etenstijd is het allang geweest, maar honger hebben ze niet. De tequila begint zijn werk te doen. De eerste fles is leeg en hij gooit hem met kracht tussen de struiken. Hij lacht. Zij kijkt verschrikt. Hoort ze nu een schreeuw? Nee, dat kan niet. Er is niemand. Ze vervolgen hun vage gesprekken over geesten en hun gezamenlijke angst voor sprookjes.

De drank slaat nu echt in en een flinke opwinding maakt zich van het tweetal meester. Hij plaatst zijn mond op de hare en hun tongen raken verwikkeld in een innige strijd. Subtiel legt hij zijn hand op haar heupen en langzaam probeert hij haar te verleiden. Veel moeite kost het niet en al snel liggen ze midden op het zanderige weggetje.

Naakt liggen ze daar.

De duisternis valt. Het is nog stiller dan vanmiddag, denken ze allebei. De tweede fles is leeg en aangeschoten verandert in dronkenschap. Wild vervolgen ze hun woeste vrijpartij. Opeens kijkt ze geschrokken om. Ziet ze daar nu starende ogen? Nee, dat kan niet. Er is niemand.

Ze besluiten verder te wandelen. Gezelligheid slaat om in uitbundigheid. Gierend van de lach rennen ze over het door de zomerwarmte mul geworden zand, de kleren achter zich latend. Tegen een boom hijgen ze uit. Ze voelt een hand om haar enkel. Of is het slechts verbeelding? De drank keert zich tegen haar. Angstig kijkt ze achterom. Ze ziet niets. Er is niemand. Ze durft het niet tegen hem te zeggen. Voorzichtig geeft ze aan dat ze naar huis wil. Hij brengt haar.

Enigszins verbolgen fietst hij terug. Waarom wilde ze weg? Nu ja, dan maar alleen. Het is nog te warm om in bed te gaan liggen en te koud om te gaan zwemmen. In de verte ziet hij het landweggetje. De bomen lijken hem met open armen op te wachten. Hij glimlacht. Bomen hebben helemaal geen armen. En al helemaal geen bewustzijn. Hij trekt zijn vest aan, het begint fris te worden. Heel in de verte lijkt de wind terug te keren van vakantie, maar het kan ook een vogel zijn die heel hard vliegt.

Nadat hij zich half struikelend tussen de bomen, wortels, struiken, planten, kuilen en kirrende kikkers heeft geworsteld, voelt hij het zand weer onder zijn schoenen. Hij trekt ze uit. Op blote voeten dartelt hij rond. Bijna glijdt hij uit over zijn eigen condoom.

Inwendig lacht hij. Zij is vast bang in het donker, daarom wilde ze naar huis. Stoer staat hij stil. Zijn handen in zijn zij, zijn benen wijd, zijn hoofd omhoog. Hij ademt diep de nachtlucht in. Naast hem ritselen de takken en bladeren. De maan en sterren schijnen door de bomen. Een caleidoscopisch schouwspel.

Het was dus toch de wind die terugkeert, denkt hij. Zachtjes wiegen de takken van de bomen op en neer. De schaduwen die ze op het zandpad werpen, lijken op armen en benen die wild heen en weer spartelen. In de verte ziet hij iets glinsteren. Of toch niet? Nee, hij heeft zich vast vergist.

Opeens is alles zwart. Die klotewolken, denkt hij. In de verte ziet hij een felle lichtflits. Dan een harde knal.

Ze zit rechtop in bed. Haar handen op haar oren, haar ogen wijd open. Verwilderd kijkt ze om zich heen. Is hij dood? Angstaanjagende monsters bestaan niet. Ze heeft vast gedroomd.

© 2011, Coert van Mourik

12 september 2011

Kort verhaal: Oh, it's such a perfect day!

Utrecht Centraal, 20 juni, kwart over vijf.

Oh, it’s such a perfect day! Maatpak, dure schoenen, luxe aktetas en een hippe zonnebril van een of ander duur designermerk. Als altijd ziet hij eruit als de beste. Hij ís de beste. Zijn lippen bewegen mee met het voor Lou Reed opmerkelijk vrolijke ‘Perfect Day’, terwijl zijn wangen de samba dansen van het glimlachen. De schijnende zon zou een verklaring kunnen zijn voor zijn vrolijkheid, maar ook de geslaagde date van gisteravond kan ermee te maken hebben. Kijk, daar… hij stapt uit de trein. De eeuwige forens, de altijd keurige zakenman, de railerudiet, de koning van het spoor. Hij heeft voordat hij het kantoor verliet nog even professioneel zijn neus gepoederd. Allengs voelde hij het gat in zijn neusschot groter worden – hij dacht er serieus aan voortaan de cocaïne via zijn achterwerk in te laten blazen, al kon hij zelf een grijns niet onderdrukken bij die gedachte. Hij zal David Bowie onttronen als The Thin White Duke. Die titel is voor hem bestemd, voor hem alleen! Voor hem, de hemelbestormer. Voor hem, Freek de vrouwenveroveraar…

Zo zou dit verhaal eigenlijk moeten beginnen, maar het is allemaal anders gelopen.

Utrecht Centraal, 19 juni, kwart over vijf.

Jarenlang is er in Freeks leven geen plaats geweest voor een vrouw. Na een verstikkende opvoeding, leerde hij in zijn studententijd het hedonistische leven waarderen. Hij had al zijn aandacht nodig voor zichzelf. De drugs en de rock-‘n-roll besloegen zo’n groot deel van zijn leven dat vrouwen en seks hem gestolen konden worden. Zijn seksleven bestond uit af en toe aftrekken, al kijkend naar goedkope Oostblokporno. Maar nu is het dan zover: een date. Met een vrouw zelfs. Oh, it’s such a perfect day! Ze is mooi, oogverblindend mooi, daar zal het in ieder geval niet aan liggen. Donkerbruin haar, fabelachtige mooie en groene ogen, niet te dik en niet te dun, lange benen en uiteraard voorbeeldig gekleed. Hij heeft het zelf gezien op de foto’s die ze hem heeft gestuurd.

Oh, it’s such a perfect day! Uiteraard fluit ook zij uitbundig mee met de roestige stem van Reed. Ze haast zich door de mensenmassa om op tijd te arriveren bij lingeriezaak Jambelle op Utrecht CS, waar ze afgesproken hebben. Afspreken bij een standaard meetingpoint is te burgerlijk. Ze snelt richting roltrap. Dat gaat immers – als je jezelf tussendoor de mensen wurmt – veel sneller. Ze voelt bloed langs haar lippen stromen. Verschrikt staat ze een moment stil en pakt snel een chique zakdoek waarmee ze het bloed dept. “Waarom stop ik niet gewoon met die rotzooi”, denkt ze. En terecht. Vrouwen die cocaïne snuiven zijn als vrouwen die shag roken of bier uit een flesje drinken, als vrouwen die een te wijde broek dragen en gel in hun haren smeren of de aftershave van manlief gebruiken, als vrouwen die voetballen en frikadellen speciaal eten, als vrouwen die naar Judas Priest luisteren…

Spoor 15. Freek moet zich haasten om op tijd bij Jambelle te arriveren. Vrolijk fluitend loopt hij met de overige kuddedieren mee de trap op, met swingende pas en zijn koffertje rustig bungelend aan zijn hand. Het fluiten vergt concentratie, de stampende man achter hem merkt hij dan ook pas op als deze hem een fikse duw geeft en voorbij stormt. Verbouwereerd blijft Freek liggen, schuin boven hem ziet hij de stampende man opgaan in de massa. Enigszins ontdaan staat hij op, zichzelf toesprekend: “Dit akkefietje neemt je niet je vrolijkheid af, kerel.” Net als hij zijn zonnebril op wil rapen, maakt een grote voet een einde aan die illusie. “Wat krijgen we nou? Die bril kostte me minstens tachtig euro!”, schreeuwt hij de grootvoet na. “Wellicht zou je dan niet midden in de spits op een stationstrap moeten gaan zitten”, krijgt hij te horen. Zuchtend en steunend probeert hij op te staan – uiteraard niet zonder daarbij te struikelen en in zijn val de rok van een mooie vrouw half naar beneden te trekken. Geschokt kijkt de jongedame achterom. “Vuile smeerlap!”, roept ze, haar rok goed trekkend. Ze draait zich op arrogante wijze om en wordt, net als alle anderen, verzwolgen door het grote smoelwerk van de Utrechtse stationshal.
Zijn kleding afkloppend komt Freek eindelijk boven. Even blijft hij staan. Haastig en
angstig overziet hij de hal en de immense hoeveelheid verpletterende voeten, asociaal maaiende armen, beukende benen en stotende schouders. “Waarom reist half Nederland via Utrecht Centraal en hoe kom ik in godsnaam bij die lingeriezaak?”, zucht hij aangeslagen. “In de naam van mijn vader, mijn moeder, mijn zuster en mijn broeder, het moet me lukken.” Zijn gebroken zonnebril zet hij op, terwijl hij zijn tanden op elkaar klemt. Met vastberaden tred vervolgt hij zijn weg. Als welopgevoede erudiet en zakenman ontwijkt hij soepel vele mensenlichamen die als zombies richting de vele perrons doorstoten als Duitse tanks gedurende WO II. Duitse tanks met een ontregeld besturingsmechanisme welteverstaan; zonder mededogen ramt iedereen elkaar iedere willekeurige richting op. Ook Freek blijft dit leed niet bespaard en nog voordat hij goed en wel tien passen gezet heeft, botst een oudere man – grijs haar, statige bril, lange regenjas, wandelstok opmerkelijk schuin vooruit gestoken – hard tegen hem aan, daarbij de wandelstok hard tegen zijn scheenbeen slaand. “Geen respect meer voor ouderdom”, hoort hij de man net iets te hard mopperen. Nog voordat hij zich herpakken kan, wordt hij gemangeld tussen twee tienermeisjes – blond, blauwe ogen, laaghangende broek, minuscule string, strak truitje – die bij het paraderend passeren te opzichtig zijn behoorlijk getrainde achterwerk toucheren. Een verbaasd en vermanend “hé!” doet de dames in wording in haast hysterisch gegiechel ontsteken.

Freek arriveert bij de lingeriezaak. Wat hij daar ziet, doet zijn hart in zekere zin sneller kloppen. “Gadverdamme, wat een lelijk wijf”, denkt hij. Ze staart hem aan. “Ben jij Freek?”, hoort hij haar vragen. Automatisch antwoordt hij: “Ja, maar ik mag hopen dat jij Anneke niet bent?” Helaas geeft het wicht toe Anneke te zijn. Hij windt zich op. “Heb ik hier verdomme al die moeite voor gedaan”, roept hij luid. “Ik heb me laten slaan, knijpen, bijten en krabben, ik heb mijn dure zonnebril en mijn fragiele tenen opgegeven… voor JOU?” Het arme kind kijkt hem niet-begrijpend aan. Een harde por in zijn zij doet hem sissen van woede. Zijn iPod geeft hem ‘Smoot Criminal’ van Michael Jackson mee. You’ve been hit by… a smooth criminal. “De hufter mag dan dood zijn, zijn muziek blijft actueel”, denkt hij. Zich opzichtig en opzettelijk voor de voeten van mensen werpend, tracht hij vloeiend en vlot zijn weg te vervolgen. Kwaad met kwaad vergeldend, met samengetrokken lippen en haastige, driftige bewegingen. Erudiet of niet, hij voelt zijn zachtaardigheid verdwijnen als sneeuw voor de zon en alle andere clichés die je kunt bedenken. Met zijn vuisten gebald, richt hij zijn hoofd op, een diepe zucht volgt. Botsend, beukend en stoom blazend baant hij zich een weg door de massa, daarbij zijn ellebogen, koffer en schouders veelvuldig gebruikend. Een schuimkraag vormt zich op zijn droog geworden lippen, een klein hondje jankt luid als hij het een krachtige karatetrap uitdeelt terwijl hij het bazinnetje op grove wijze uitscheldt en haar zijn middelvinger cadeau geeft. “Wie niet luisteren wil moet maar voelen,” schreeuwt hij, “ik laat niet meer over me heenlopen!”

De kreet, dat is wat ze hoort. Verbaasd draait ze zich in de richting van het geschreeuw. Haar mooie groene ogen kijken recht in de – inmiddels van zonnebril ontdane – bloeddoorlopen ogen van hem en nog geen twee seconden later zijn haar mooie groene ogen donkerblauw. “Op je bolle ogen!”, schreeuwt hij, compleet hysterisch, zijn knokkels nog wrijvend. Met een gechargeerd pijnlijke blik: “En die bolle ogen zijn behoorlijk hard.” Hij draait zich om en verheft zijn stem tot haast onmenselijke hoogte: “Kijk dan uit wijf, wie staat er nu pal voor de opening van een lingeriezaak? HOER!” Achteruitlopend botst hij tegen een indrukwekkend grote Antilliaanse ex-bokser. Totaal onverschrokken haalt hij krijsend uit met zijn koffertje. De bokser grijpt vertwijfeld naar zijn, inmiddels heftig bloedende hoofd. Freek zingt hard een kinderliedje over David en reus Goliath. Zij staart hem na. 
Dan loopt ze richting het grienende wijf dat net nog even op haar plaats werd gezet voor de Jambelle. “Waarom huil je”, hoort ze zichzelf uit beleefdheid vragen. “Die gek heeft me net gruwelijk voor lul gezet”, jammert het wijf. “En waarom droeg hij een pak? Ik zou een date met een putjesschepper hebben, die dragen geen pakken!” “Fuck”, denkt ze, “het zal toch geen vergissing zijn?” “Hoe heet je?”, vraagt ze het jankwijf. “Anneke”, luidt het antwoord. “Shit, denkt ze”, zo heet ik ook.

De bloemenkraam; het is er enorm druk. Alle mannen die weer eens te laat thuis komen van hun werk kopen het verplichte, wekelijkse goedmaakbloemetje. Freek besluit de kortste weg te nemen. Doelbewust stampt hij op het overdrukke bloemenparadijs af. Hij grijpt een emmer met niet al te mooie bloemen en houdt die boven het hoofd. “Maak plaats, maak plaats”, brult hij met veel overgave. De bloemist achter de toonbank, de eerste die iets durft te zeggen, krijgt zonder omhaal aan woorden de emmer toegeworpen. En wel met zulk een kracht dat zij – met emmer en al – achterover in de die dag afgeknipte plantenresten valt. Dit tafereel wordt gevolgd door rondvliegende mandjes met schitterende – maar slecht verkochte – bloemwerkjes uit grootmoeders tijd. De nette pakken van de forenzen raken met aarde besmeurd en als een van hen het waagt hier iets van te zeggen, spuugt hij driemaal op zijn pak. “Maak maar schoon kloteyup, en dat wijf van je is er toch al vandoor met een ander, dus laat die bloemen ook maar zitten!” De ‘kloteyup’ blijft zonder verder een woord te zeggen staan, tegen de toonbank geleund en met tranen in zijn ogen. Een spoor van prachtige, doch vertrapte bloemen achter zich latend, baant Freek zich een weg door de bloemenzaak. Rozen, tulpen en gerbera’s verworden tot een ondefinieerbare smurrie. Vier studenten – halflang haar, nette jasjes, afgetrapte schoenen, hoog Jiskefet-gehalte – staan voor de in- of uitgang van de zaak. Vergetend dat hij ooit ook zo was, mept hij hard – zelfs zo hard dat men spreken kan van érg hard – op het groepje in. Als de groep verschrikt uit elkaar wijkt, lacht hij minachtend: “Haha, lafaards, kom en vecht als een man!” Een van hen waagt een poging maar krijgt een knie zo hard in zijn maag geplant dat hij zich al kotsend uit de weg maakt.

Verwilderd staat Freek voor de Bruna, nabij de bloemenzaak, zijn keurig geknipte kapsel staat alle kanten op, blouse uit de half afgezakte broek, scheef hangende stropdas. Hij beseft dat hij een eindje terug moet lopen, richting spoor 1, en doet dat vol overgave. Dat gaat wonderbaarlijk goed, totdat twee stonede hangjongeren – die daar overigens altijd staan – hem toevallig in de weg lopen. Razend ramt Freek met zijn koffer in op de – inmiddels, door zijn harde duw op de grond liggende – jongens. Zo hard zelfs, dat zijn koffer openspringt en de inhoud komt met een smak op de jongens terecht. Hij gaat bovenop een van de jongens zitten en trekt zijn rechterschoen uit. “Ik zal die kolereneus van je eens bewerken, kutjoch!”, roept hij. Vol overgave kwijt hij zich van zijn taak. Binnen de kortste keren staat de neus schever dan de toren van Pisa.

Zich beseffend welk een geluk hij heeft dat hij zijn laptop niet meegenomen heeft die dag, loopt Freek verder naar spoor 1, alsof er niets gebeurd is. In de schitterend spiegelende ramen – die overigens wel toe zijn aan een grondige schoonmaakbeurt – modelleert hij zijn haar en kledij. Om op adem te komen besluit hij, geheel tegen zijn gewoonte in, de roltrap te nemen. Gewillig laat hij zich naar beneden rollen, de inhoud van zijn koffertje enigszins ordenend. Rustig wandelt hij richting de kiosk. “Een cappuccino en een gevulde koek alstublieft.” Daar staat hij; de eeuwige forens, de altijd keurige zakenman, de rail-erudiet. Zijn lippen zingen mee met de laatste klanken van Jackson’s ‘Smooth Criminal’ die uit zijn iPod komen terwijl zijn wangen de samba dansen van het glimlachen. Met koffie, koek en koffer balanceert Freek vervaarlijk op de rand van het perron.

Hoewel hij haar ogen vakkundig dicht heeft gemept, ziet ze het allemaal vol verbazing gebeuren. Als hij naar het spoor loopt, overweegt ze hem te volgen, maar ze twijfelt. Plotsklaps overwint ze haar angst. Ze is verdomme voor hem gekomen en met hem zal ze vertrekken! Ze rent achter hem aan, maar in de haast vergist ze zich. Terwijl ze op perron 5 staat, ziet ze hem staan, vervaarlijk balancerend op de rand van het perron. Ze besluit vol overgave de korte route te pakken en springt van het perron, op de rails, om naar hem toe te rennen en klauteren.

Shit, daar komt de trein al aan.


© 2011, Coert van Mourik